Blue Flower

Samen met de Literaire Tafel werd op 21 januari 2015 een lezing georganiseerd over Moderne Turkse poëzie. Gastspreker was dr. Sytske Sötemann.

Mevrouw Sötemann is medeauteur van Moderne Turkse poëzie (2010), Reisgenoten & wijnschenkers – Osmaanse poëzie (2014) en Turkse poëzie in het nieuwe millennium (2014/2015). 

Sytske Sötemann

Turkse poëzie in Nederlandse vertaling

Hollandaca'da Türkçe şiir

Reisgenoten en Wijnschenkers

Osmaanse poëzie
Tweetalig: Turks-NederlandsSytske Sötemann,

Jan Schmidt
en Sander de Groot, Februari 2014

Verkrijgbaar bij de
erkende boekhandel en/of:

> Uitgeverij Jurgen Maas

> VIDEO van presentatie

Moderne Turkse poëzie

Tweetalig: Turks-Nederlands

Bindwijze: GebondenPagina's: 768

Prijs m.i.v. 9 november 2012:

€ 20.00 excl. verzendkosten

> Meer info & selectie

     
Sjeik Bedreddin

€ 5.00 excl. verzendkosten>

Lees hier het voorwoord



Rotterdams Dagboek

“ROTTERDAMS DAGBOEK”
Neerslag van een verblijf als artist-in-residence

in “A view with a room”.

40 foto’s en 10 gedichten van Roni Margulies.

Vertaling: Sytske Sötemann.

Verkrijgbaar via www.boekhandelvangennep.nl

 

VERWACHT

Deze tweetalige bundel,

met actuele Turkse poëzie van twintig

vooraanstaande dichters,

zal in 2014 verschijnen bij Uitgeverij Passage.

> Hier alvast een voorproefje

 

 

Hier volgt dr. Sytske Sötemann lezing van 21 januari 2015:

 

De vertalingen van de gedichten zijn van haar hand, m.u.v. 'Mooi weer' van Orhan Veli Kanık, die gemaakt is door Professor dr. Erik-Jan Zürcher).

TURKSE POËZIE IN HAAR CULTUURHISTORISCHE BEDDING

- van de achtste t/m de twintigste eeuw -

voorgeschiedenis

 Diep in Centraal-Azië, in het noordwesten van Mongolië, ligt het Altai-gebergte, waar de rivier de Orchon ontspringt. In haar stroomgebied, in de buurt van de Mongoolse hoofdstad Ulan Bator, bevindt zich de stèle van de eerste vrije Turkse khan [vorst], Tonyukuk (732-734?), wiens levensverhaal in het Oud-Turkse schrift op die steen staat gebeiteld. Drie eeuwen later (1071) stonden de afstammelingen van dat nomadenvolk, na een reis van duizenden mijlen over bergen, door steppen, steden en woestijnen, aan de oostelijke grenzen van Anatolië (het huidige Turkije), en in 1453 veroverden hun nazaten Constantinopel. Dit latere Istanbul, deze ‘stad der steden’, werd de hoofdstad van het Osmaanse rijk, waaruit ten slotte de huidige Turkse Republiek is voortgekomen.

 Al die eeuwen vertelden en zongen de Turken over hun oorsprong en hun lange reizen te paard, over hun leven in de yurt [ronde tent] en met de kuddes, over hun vroegste geloof en hun sjamanen, over hun orthodoxe en mystieke islam, over hun verblijf in de stad en op het platteland, en over dat wat van alle tijden en van alle mensen is, het leven, het leed, de liefde en de dood. Zo ontstond een prachtige verzameling sprookjes, legenden en epen, grappige vertellingen, talrijke soorten ontelbare gedichten en liedjes, die door volkszangers en dichters in alle kringen van de Turkse samenleving werden gedeclameerd, op muziek gezet en gezongen. In deze traditie is in de eenentwintigste eeuw nauwelijks verandering gekomen. Hoewel er vooral sinds de tweede helft van de twintigste eeuw veel poëzie is verschenen die bij uitstek geschikt en bedoeld is om te worden gelezen, heeft de orale functie van de dichtkunst in Turkije niet aan belang ingeboet.

 

Yunus Emre (gest. 1320/1321)

 

Gazel

 

 Laat ons beiden reisgenoot zijn,

 

Kom naar de vriend, laat ons gaan mijn lief.

 

Laat ons samen het leven delen,

 

Kom naar de vriend, laat ons gaan mijn lief.

 

  

Wees jij voor mij onze ogen en oren,

 

Laat ons op weg gaan naar de vriend.

 

Maak je van begin tot eind geen zorgen,

 

Kom naar de vriend, laat ons gaan mijn lief.

 

 

 

Laat ons niet in déze wereld geloven,

 

Laat de vergankelijke ons niet misleiden,

 

Laat ons niet van elkaar scheiden,

 

Kom naar de vriend, laat ons gaan mijn lief.

 

 

 

Niet deze wereld is immers eeuwig,

 

Open je ogen en wek je ziel,

 

Wees voor ons reisgenoot en geliefde,

 

Kom naar de vriend, laat ons gaan mijn lief.

 

 

 

Laat ons uit deze wereld vertrekken,

 

Laat ons vliegen naar het rijk van de vriend,

 

Laat ons uit hartstocht de aarde ontstijgen,

 

Kom naar de vriend, laat ons gaan mijn lief.

 

 

 

Eer het doodsbericht ons bereikt,

 

Eer de dood ons in de kraag grijpt,

 

Eer de doodsengel zijn aanval doet,

 

Kom naar de vriend, laat ons gaan mijn lief.

 

 

 

Laat ons de ware liefde aanschouwen,

 

Laat ons het goddelijk bericht vernemen,

 

Laat ons de minnaar Yunus vinden,

 

Kom naar de vriend, laat ons gaan mijn lief.

 

de osmaanse periode

 De Turkse literatuurgeschiedenis begint dus zo ongeveer in het midden van de elfde eeuw en heeft zich ontwikkeld in een cultureel meertalig milieu dat werd gedomineerd door de Perzische literaire traditie. Men kan dit deel van het Midden-Oosten, waar het Arabisch niet de volkstaal is geworden, aanduiden als ‘Turks-Perzië’. In dit gebied viel het gebruik van het Perzisch en het Turks niet te scheiden op etnische of culturele gronden. De uiteindelijke ‘turkificatie’ van Klein Azië en Azerbeidzjan was het gevolg van het optreden in de elfde eeuw van de federatie van Turkse stammen, die werd geleid door de heersende clan van de Seltsjoeken. Hun uitgestrekte rijk viel in het midden van de dertiende eeuw weer uiteen onder druk van de Mongolen.

 In Klein Azië bleef echter een Seltsjoekendeelstaat bestaan met als centrum Konya in Midden Anatolië, een islamitisch cultuurcentrum met een gemengde Perzisch-Turkse elitecultuur en navenant taalgebruik. Hier leefde en werkte de grote Perzische mysticus Djelalettin Rumi (gest.1273), die beroemd werd onder zijn – uitsluitend aan belangrijke religieuze personages verleende – titel Mevlâna (‘Onze heer’), en van wie het grootse mystieke leerdicht, de Mesnevi een pijler werd van de Turkse mystiek-literaire traditie.

 In de loop van de dertiende eeuw viel dit Seltsjoekenrijk uiteen in een aantal kleinere Turkse vorstendommen, waaronder dat van de Osmanen. Lokale islamitische cultuurcentra kwamen in deze periode tot bloei. Het is tevens het oerbegin van de Osmaans-Turkse letteren. Maar niet alle Turken schreven in het Turks. Vele geleerden gebruikten het Arabisch, de taal van de islam en de wetenschap, terwijl een groot aantal dichters hun gedichten in het Perzisch schreven.

 

Baki (1526-1600)

 

 Gazel

 

 Taal noch teken restte er van het voorjaarsschoon,

 

Op het gras viel het blad uit de gratie van de boom.

 

 

 

De bomen omhingen zich met mantels in derwisjtrant,

 

De herfstwind nam op het gras de plataan bij de hand.

 

 

 

Van alle zijden stroomt het goud toe rond de voeten

 

Van de bomen die de hulp van de beek gaarne begroeten.

 

 

 

Laat op het gras de vandaag van blad en vrucht

 

Bevrijde twijg blijven wiegen in de ochtendlucht.

 

 

 

Baki, op het gras zijn de bladeren de verwarring nabij,

 

Als doen zij hun beklag over de wind en het getij.

 

 De Osmaans-Turkse of premoderne Turkse poëzie kan worden onderscheiden in drie genres:

  1. Allereerst is er de divan-poëzie, de klassieke dichtkunst van de sociaal-culturele Osmaanse elite, die tot in het midden van de negentiende eeuw als de hoogste artistieke uitdrukkingsvorm gold volgens de esthetische normen van de elite in het Osmaanse Rijk. De meeste divan-dichters behoorden tot de geprivilegieerde kringen, maar waren desondanks afhankelijk van de gunsten van de sultan, diens familie en vizieren, om in hun levensonderhoud te kunnen voorzien. Die gunsten golden niet alleen de betaling van hun poëzie, maar tevens hun ambtsbenoemingen, hoe dichter bij Istanbul, hoe hoger in de hiërarchie, des te beter vanzelfsprekend de positie en de daarmee gepaard gaande privileges.

 

 De divan-dichters leefden in een wereld waar religieuze beleving en werelds bestaan nauw verstrengeld waren. Deze belevingswereld weerspiegelt zich vanzelfsprekend ook in hun poëzie, die zich vaak leent voor zowel een wereldse interpretatie als een mystieke duiding. De populairste dichtvorm was ontegenzeggelijk de gazel, gemodelleerd naar het Perzische voorbeeld van dit oorspronkelijk Arabische genre. Het is een kort lyrisch gedicht, een ‘vrije productie’ van zo’n zes tot twaalf dubbelverzen, waarin de dichter meestal de liefde en aanverwante geneugten bezingt, en waarbij ambivalentie dus bepaald niet ongewoon is. De liefde kan immers een mooie jongen betreffen, een schone vrouw, of de Allerhoogste, met wie naar de sublieme eenwording wordt verlangd. Baki (1526-1600), Nedim (1681?-1730) en Nefi (1572-1635) zijn beroemde namen in de hoogtijdagen van het Osmaanse Rijk.

 

 Nef’i (1572-1635)

  

Gazel

 

 

Zowel bokaal, als wijn, als verleidelijk wijnschenker is het hart.

 

Voor de lieden der liefde is de beste plezierhouder het hart.

 

 

 

Duizendmaal wil ik sterven voor een ademtocht lang geliefdes gelaat.

 

Hoe lang al is immers de gevangene van het verlangen het hart.

 

 

 

Mijn liefde huist in het hart, laat ziel en lichaam stof zijn op jouw weg.

 

Voor eeuwig in de wereld der betekenis blijft als ik sterf het hart.

 

 

 

Het is slechts een stofje, bij het licht van de zon der liefde.

 

Een rozet op de wijde koepel van de tijd is het hart.

 

 

 

Wat geeft het als Nef’i voortaan met zijn hart feestviert.

 

Zowel bokaal als wijn als verleidelijk wijnschenker is het hart.

 

  1. De mystieke tekke-poëzie, de religieuze poëzie van de soefi-orden, de islamitische mystici, vormt in artistiek en sociaal-cultureel opzicht als het ware een verbinding tussen de traditie van de elite en die van het volk, tussen de divan-poëzie en de volkspoëzie, en niet alleen door de mondelinge overlevering, maar tevens door het half populaire en half elitaire taalgebruik. Deze poëzie werd en wordt geschreven door soefi’s, ofwel derwisjen, de leden van de vanouds wijdverbreide mystieke orden die hun geestelijk leven beoefenen in de tekkes [conventen], waarvan de Mevlevi en de Bektasji tot de bekendste behoren. Yunus Emre (gestorven in 1321) is wel de vroegste vertegenwoordiger van dit genre, hij is de tekke-poëet bij uitstek, de volksmysticus en troubadour van heel het volk en van alle tijden.

 

  1. De volkspoëzie, die vanaf de dertiende tot in de negentiende eeuw mondeling is overgeleverd, en pas veel later op schrift is gesteld, is tot op de dag van vandaag in Turkije geliefde lectuur, en vormt een geweldige inspiratiebron voor Turkse zangers van zeer diverse pluimage. Mede dankzij het gebruik van de Turkse spreektaal, kon deze poëzie eeuwenlang gemakkelijk door en onder het volk worden verbreid. Wat de stof betreft bestaan er korte of lange religieuze (meestal mystieke) gedichten, epen, protestliederen en simpele lyriek van zwervende minstrelen. En al maakten sommige populaire troubadours ook wel gebruik van de klassieke metra en vormen, de volkspoëzie kent zijn eigen patronen, namelijk strofen van vier of meer regels en een lettergreep tellend metrum. Twee volksdichters die tot op de dag van vandaag grote naamsbekendheid genieten zijn Pir Sultan Abdal (16e eeuw) en Karacaoğlan (1606?-1679?). Eerstgenoemde was een derwisj en een populaire rebel, die na deelname aan een sjiitische opstand tegen de sultan werd opgehangen. Hij is de dichter van immer actueel gebleven protestsongs. De tweede was een zwervende Turkse nomadendichter, die zo’n vijfhonderd gedichten op zijn naam heeft staan, onder meer in de vorm van een epos. Het idioom is onberoerd door Arabische of Perzische invloeden, en mystiek ontbreekt evenzeer. Hij was een vertolker van de authentieke Turkse volkszang die begeleid pleegt te worden door de langhalsluit (saz).

 

Ter afsluiting van deze periode volgt nu een satire op enkele bevolkingsgroepen, die in het Osmaanse Rijk woonden.

 

Fakiri (eerste helft van de zestiende eeuw)

 

 Satirische beschrijvingen

 

 De Arabier

 

De Arabier is iemand die altijd en eeuwig cannabis eet,

 

Hongerig zijn harpje bespeelt, en van geen ophouden weet.

 

Hij loopt rond met zijn wierookvat en verzamelt geld,

 

Of wichelt zand in Tahtakale in het open veld.

 

Hij gaat langs iedere deur en zegt in zijn taal:

 

Ach heer, geef me een cent of anders een bonenmaal.              (verslaafde bedelaars)

 

 

 

De Pers

 

Wist jij wie de Perzen zijn in dit wereldrijk?

 

Zij verdoen al hun tijd met drank en jolijt.

 

Zij zijn de leiders van een troep afvallige sjiieten,

 

Sommigen zijn Sjahieden, anderen Haidarieten.

 

Geen list of bedrog is hun te laag, ze zullen alles doen,

 

En verkopen rustig hun ziel voor een kaaf en een noen.                       (afvallige hoerenlopers)

 

 

 

De Griek

 

Wist jij wat of wie de Grieken zijn op aard?

 

Zij beoefenen de wetenschap onvervaard.

 

Als prozaïst of dichter doen sommigen zich voor.

 

Een betoverende magie, daar zorgt hun charme voor.

 

Maar zodra ze bijeenkomen om met elkaar te zwetsen,

 

Besmetten ze elkaar met hun huichelachtig kletsen.                 (hypocriete kletskousen)

 

 

 

De Turk

 

Wist jij hoe een Turk zich onderscheidt, op en top?

 

Hij heeft bont op zijn rug en vilt op zijn kop.

 

Hij kent geen leerschool, noch religie of devotie,

 

Zelfs zijn gezicht wast hij niet voor de prosternatie.

 

Zo staat hij algemeen bekend, en de gelovigen bezweren:

 

God hoede ons voor zulke boeren en ongelikte beren!               (onbeschaafde landlopers)

 

 de negentiende eeuw

 Op het breukvlak van de negentiende en twintigste eeuw was het Osmaanse rijk in economisch, politiek en sociaal opzicht danig in beroering. Vrijwel de gehele achterliggende eeuw had men van overheidswege het rijk trachten te hervormen teneinde het te behoeden voor de dreigende ineenstorting. Het decreet van Sultan Abdülmecid (1839-1861), dat hij in de Rozentuin van zijn paleis [Gülhane] in 1839 uitvaardigde, luidde de periode in van de zogenaamde Tanzimat [Hervormingen], waarbij men de integriteit van het grondgebied wilde behouden door onder meer alle onderdanen, inclusief niet-moslims, burgerlijke vrijheden en gelijke rechten te verlenen. De politieke en culturele hervormingen die in deze eeuw tot stand kwamen, lagen aan de basis van de nieuwe republiek die in 1923 door Atatürk (1881-1938) zou worden gevestigd.

 Ondanks deze hervormingsgezindheid op bestuurlijk niveau, was er weinig sprake van vrije meningsuiting. Tijdens het bewind van Abdülhamid II (1879-1909) werd zelfs een absolute censuur ingevoerd, die vele schrijvers dwong naar het buitenland te vluchten, op straffe van jarenlange gevangenschap, verbanning of erger.

 Onder de jonge intellectuelen die uiteindelijk terugkeerden van een al dan niet vrijwillig verblijf in Parijs, bevonden zich diverse literatoren, onder wie Namık Kemal (1840-1888), die overigens via Parijs in Londen was beland, en daar met steun van sympathiserende, welgestelde landgenoten een krant was begonnen. Maar het vaderland riep, en in 1870 keerde hij terug naar Istanbul in de hoop met gelijkgezinden, die zich hadden verenigd onder de noemer van Jong Osmanen (Yeni Osmanlılar), de in het buitenland ontwikkelde politieke ideeën in de praktijk te kunnen omzetten. Niet alleen in politiek opzicht waren zij geïnspireerd geraakt door Franse en Engelse voorbeelden, dat gold ook voor de literatuur. Zij begonnen voorzichtig te experimenteren met tot dan toe in de Turkse literatuur onbekende genres als het versdrama en de roman.

Ondertussen was de door het onderwijs gestimuleerde gewoonte om te lezen niet meer te stuiten. De aanvankelijk in alle vrijheid beleefde toename van steeds professionelere kranten, tijdschriften en boeken, gepubliceerd door de snel in aantal stijgende uitgeverijen en drukkerijen aan de Babıâli Caddesi – de Fleet Street van Turkije – had daaraan een niet onaanzienlijke bijdrage geleverd. Ook tijdens de jaren van strenge censuur bleef er via allerlei niet-politieke wegen modern gedachtegoed de Osmaanse samenleving binnen sijpelen, mede dankzij schrijvers als Ahmet Mithat (1844-1913), die met zijn vertalingen van de Franse literatuur en het eenvoudige taalgebruik van de volksverhalen de massa van (voor)lezers en luisteraars wist te bereiken. Uiteindelijk zou er een zekere synthese ontstaan tussen de beide aspecten alafranga en alaturka, hoewel dit dualisme een bron van conflicten bleef, en voor de romanschrijvers zelfs het onderwerp bij uitstek.

 Positivisme en humanisme deden hun invloed gelden op schrijvers als Tevfik Fikret (1867-1915), een van de vooraanstaande literatoren van ‘De Nieuwe Literatuur’ [Yeni Edebiyat of Edebiyat-i Cedide], die een tijdlang (1895-1901) het hoofdredacteurschap bekleedde van het tijdschrift van deze literaire beweging, Servet-i Fünun [Schat der Wetenschappen], dat sinds 27 maart 1891 als zelfstandige publicatie verscheen en dat zich naar zijn Franse voorbeeld, L’Illustration, afficheerde als een geïllustreerd Osmaans tijdschrift gewijd aan literatuur, biografieën, reisverhalen, kunst en wetenschap. Later zochten deze literatoren hun heil in symbolisme, weg van de voor het volk begrijpelijke verhalende literatuur. Zij ontliepen daarmee tevens het gevaar getroffen te worden door de maatregelen van de verregaande censuur, die Sultan Abdülhamid II (1876-1909) in 1888 had ingesteld en waardoor sociale, politieke en literaire onderwerpen en discussies onder een streng verbod vielen. Zij emigreerden of keerden zich af van de politiek en wendden zich tot de ‘pure literatuur’. Of zij beperkten zich tot werkzaamheden van encyclopedische aard en het vertalen van populairwetenschappelijke Franse publicaties, ten gevolge waarvan de buitenwereld alsnog zijn intrede kon doen bij de Osmaanse krantenlezer. Ontegenzeggelijk was Servet-i Fünun [Schat der Wetenschappen] dé literaire beweging van deze periode. Haar ontstaan in een tijd van onderdrukking heeft bepaald meegespeeld in de ontwikkeling van de ideeën omtrent literatuur, zeker voor zover het de veel bekritiseerde opvatting betreft dat de kunst er is omwille van de kunst (l’art pour l’art). In de ogen van deze literatoren kon ‘alles wat mooi is’ onderwerp van de poëzie zijn, dit in navolging van de Franse Parnassiens aan wie zij hun poëtische esthetica ontleenden. Fikret had echter reeds in 1899, in de vorm van een zelfkritiek in zijn vaste rubriek over literatuur, laten blijken dat hij tot de overtuiging was gekomen dat kunst niet persoonlijk behoorde te zijn. Kunst zou zich niet van het maatschappelijke leven moeten af- en onderscheiden, maar dat leven juist gezond moeten maken. En op een voor een Turkse literator niet ongebruikelijke wijze ventileerde hij vanaf die tijd zijn gedachten inzake literatuur, mens, god en maatschappij, overwegend via zijn verzen, waarmee poëzie voor hem al spoedig in de eerste plaats een voertuig werd voor zijn denkbeelden.

 

Tevfik Fikret (1867-1915)

 

Mist

 

Weer wordt je horizon in nevelen gehuld door dichte mist,

 

Door een zich onweerhoudbaar verbreidende inwitte mist.

 

Onder deze druk lijkt het bestaan in het gedrang gekomen,

 

Het zicht door stoffige dichtheid aan de mensen ontnomen;

 

Behoedzame, bevreesde blikken vermogen die dichtheid

 

Niet te doordringen, die stoffige afschrikwekkendheid!

 

Maar jou past deze diepduistere sluier, een waardig gewaad

 

Voor jou, o arena van onderdrukking, geweld en verraad!

 

O arena van onderdrukking en geweld... O toneel, o verguld

 

Toneel van pronk en praal, o jij, die een tragedie verhult!

 

O wieg en graf van gouden glans, van praal en prachtvertoon,

 

Innemende koningin van het oosten op je eeuwige troon,

 

Boezem van lust tot vermaak die de bloedigste liefdes voedt

 

En hen, zonder rilling van afschuw en schrik, groeien doet;

 

Diep in slaap als was je gestorven, o roerige reus,

 

Aan de blauwe flanken van de Marmara, majestueus;

 

O afgeleefd Byzantium, o bedaagde oude heks van de betovering,

 

O ongenaakbare weduwe, na duizend gades nog steeds zonder wroeging,

 

Nog altijd is in je schoonheid de bedwelmende reinheid zichtbaar,

 

Nog altijd beven de blikken die je aanschouwen onmiskenbaar.

 

Hoe volgzaam schijn je met je ogen van smachtend blauw

 

Voor hen die jou uit de verten in ogenschouw nemen, ja jou!

 

Volgzaam, maar volgzaam als de meest verdorven wijven,

 

Gevoelloos voor al hun tranen die je overstromen blijven.

 

Een giftig verdoemd water als verhief zich een verradershand

 

Tegen je bouw, als was hij er bij je stichting reeds tegen gekant.

 

Steeds golft het vuil van de hypocrisie op je kleinste onderdelen,

 

Geen kruimeltje reinheid is er te vinden, geen daglicht te velen.

 

Altijd het vuil van de hypocrisie, van de jaloezie, van het eigenbelang;

 

Alleen dit... en alleen de hoop hiermee te stijgen: die eeuwige drang.

 

Hoeveel hoofden zullen schoon en glanzend tussen de lijken vandaan

 

Tevoorschijn komen, onder de miljoenen die bij jou ter ziele zijn gegaan?

 

 

 

            Ja, sluier je, o tragedie... Sluier je, o stad van de wereld;

 

            Ja, sluier je en slaap eeuwig,... o hoer van de wereld!...  

 

 

 

O pracht, praal, glorie, triomftocht en parades;

 

Dodelijke torens, vestingpaleizen en kerkers;

 

O onwrikbaar graf van herinneringen, grootse tempel;

 

O trotse zuilen, elk een geketende reus en bestempeld

 

Tot het vertellen van het verleden aan komende tijden;

 

O grijnzende wallen, waarvan de tanden aan uitval lijden;

 

O koepels, o gebedsgebouwen, roemrijk in lengte van dagen,

 

O minaretten die de woorden van de waarheid dragen;

 

O medresses, gerechtshoven met ingestort dak en verroest hek;

 

O hoeveel duizend geduldige bedelaars verwierven daar een plek

 

In de zwarte schaduw van de cipressen, in verleden en heden,

 

Waar de grafschriften luiden: ‘Genade voor hen die overleden’!

 

O mausolea, o voorvaderen die roerloos hier liggen en voorgoed,

 

Hoewel ieder van hen aan rumoerige daden denken doet;

 

O oude straten, beslijkt en stoffig oorlogsterrein;

 

O ruïnes waarvan de gapende gaten de stille getuigen zijn;

 

O heimlijke plaatsen waar slaperige vagebonden verkeren;

 

O stille en vervallen huizen die de rouw symboliseren

 

Die aan ieders voeten ligt in donkere druppels, inktzwart;

 

O treurige haarden die gedoofd zijn van pijn en smart,

 

Elks schoorsteen nu een nest voor ooievaar of wouw,

 

Sinds jaren vergeten hoe rook kringelt door de schouw;

 

O uitgedroogde monden die iedere laagheid slikken

 

Voor het zuur van de maag, en bitter zich schikken;

 

O hoe hongerig, lui en onvruchtbaar, ofschoon door de natuur

 

Zo klaar en gezegend geschapen, zo rein en zo puur.

 

De geleden vernedering, de hemel smekend om elke zegening,

 

Om elk geschenk, hoe hypocriet... alle reden voor bevrijding!

 

O stem van honden, o schreeuw die de ondankbaarheid

 

In de mens vervloekt, begiftigd met eer die tot spreken leidt;

 

O nutteloze traan, o giftige lach van venijn;

 

O verwensende blik, machteloze woorden van pijn;

 

O herinnering die de mythen toebehoort: de eer, het heilige moeten;

 

O weg naar de aanbidding der gebedsnis: weg van het kussen der voeten;

 

O gewapende angst, in elke klacht klinkend in de mond van wezen

 

En weduwen over hun noodlottig verlies, hun onpeilbaar vrezen;

 

O mythe van de wet die recht op ademen geeft in het hier en nu,

 

Op onschendbaarheid en vrijheid voor de mens, voor ieder individu;

 

O woord dat niet wordt vervuld, o dat wat voor altijd is gelogen,

 

O recht dat voortdurend wordt vertrapt door de gerechtshoven;

 

O spionerende oren, die tot in het geweten vermogen door te dringen

 

Waarvan het gevoel is uitgeput, aangevallen door valse voorstellingen;

 

O monden die gesloten blijven uit angst voor een verspreking;

 

O nationale inspanning getroffen door afschuw en verachting;

 

O zwaard en pen, o twee politiek veroordeelden;

 

O talentvol en literair gezicht, o vergeten beelden;

 

O vooraanstaanden en volgelingen, aan twee maal omlopen gewend

 

Met op de schouders de last van de angst, beroemd, groot en bekend;

 

O gebogen hoofd, glanzend, maar weerzinwekkend;

 

O reine vrouw, o jongeman die haar achterna rent;

 

O moeder door scheiding gekwetst, o gade uit de gratie;

 

O kinderen zonder ouders, alleen ... vooral jullie,

 

Vooral jullie...

 

 Ja, sluier je, o tragedie... Sluier je, o stad van de wereld;

 Ja, sluier je en slaap eeuwig,... o hoer van de wereld!...  

 

 

DE TWINTIGSTE EEUW

 De strenge censuur onder Abdülhamid werd pas opgeheven met de instelling van de tweede Constitutionele Periode (1908-1918) door de Jong Turken, die in 1895 in Parijs hun politiek programma onder de titel ‘Vatan Tehlikede’ [Het Vaderland is in gevaar] het licht hadden doen zien. Zij kwamen voort uit de oppositiebeweging, die in het laatste decennium van de negentiende eeuw was ontstaan onder de nieuwe elite op de scholen voor hoger onderwijs – in het bijzonder op de medische en militaire opleidingen –, en onder de verbannen intellectuelen – onder wie oud-staatslieden en literatoren – in Parijs, Genève en Caïro. Begrippen als vaderland, vrijheid, gelijkheid en broederschap waren in het kader van Terakki ve İttihat [Vooruitgang en Eenheid] de noemer waaronder officieren, doctoren, leraren, advocaten, gelovigen en ongelovigen, positivisten, socialisten en humanisten zich verenigden tegen hun gemeenschappelijke vijand, Abdülhamid II. Zij dwongen hem de grondwet te herstellen, hetgeen geschiedde in de nacht van 23 op 24 juli van het jaar 1908.

 Vanaf toen kon eindelijk het intellectuele leven weer opbloeien. Politieke en maatschappelijke kwesties werden intensief bediscussieerd, en gaandeweg onderscheidden zich verschillende stromingen die met uiteenlopende recepten kwamen voor het voortzetten van het rijk en de modernisering ervan. De zogenaamde ‘Osmanisten’ wilden de verschillenden gemeenschappen verenigen op basis van de principes van parlementaire vertegenwoordiging en gelijke rechten. De ‘Panislamisten’ meenden dat de solidariteit tussen de islamitische maatschappijen de toekomst van het rijk zouden kunnen redden, terwijl de ‘Panturkisten’, die de eenheid van alle Turkse volkeren bepleitten, de theoretische basis legden voor het pas ontstane Turkse nationalisme. Daarentegen hielden de aanhangers van de verwestersing, een pleidooi om geheel afstand te doen van de Osmaanse cultuur en die van het westen over te nemen.

 Laatstgenoemden waren de mening toegedaan dat de eeuwenoude Osmaanse divan-literatuur, en de Arabische en Perzische invloeden in de literaire taal als vreemde elementen in de nationale cultuur dienden te worden beschouwd. Immers de voorkeuren van een natie omtrent schoonheid, filosofie, zeden en gewoonten zijn dusdanig eigen dat ze niet kunnen worden overgeplant. De daaruit voortvloeiende oproep om terug te keren naar het Turks van het volk, naar het volksmetrum, de volksmuziek en de volksfilosofie, vond gehoor bij een nieuwe generatie dichters, die niet tevreden was met de oude poëzie en zich toelegde op het gebruik van het kwalitatief metrum (telt de lettergrepen), en de thema’s en literaire vormen van de orale literatuur. De zogenaamde Hececiler [Lettergreepdichters] keerden zich af van het laatnegentiende-eeuwse 'kosmopolitisme'. Dit standpunt kwam voor Atatürk en zijn kompanen niet ongelegen, die immers streefden naar een moderne, seculier en autocratische geregeerde, Turkse nationalistische eenheidsstaat, onder leiding van de Republikeinse Volkspartij.

 

VEELZIJDIGHEID

 Vanzelfsprekend waren bij aanvang van de twintigste eeuw Tevfik Fikret en zijn geestverwanten van ‘De Nieuwe Literatuur’ niet de enige dichters. Integendeel, ook in deze periode bestond de Turkse literatuur nog voor het overgrote deel uit poëzie, en wel uit allerlei soorten poëzie die door zeer verschillende dichters werd beoefend. Wijd verspreid waren de veelal anonieme liedjes en gedichten van het volk die refereren aan de nomadische geschiedenis, aan de helden en veroveringen, en aan de gurbet [het vreemde ‘land’ (oorspronkelijk lag dat overigens al in het dal aan de andere kant van de berg)]. Ook de mystieke poëzie van meer of minder bekende – vaak rondtrekkende – derwisjen van vroeger en nu, kon zich verheugen in een brede belangstelling onder alle lagen van de bevolking.      Daarnaast werd de dichtkunst beoefend door de elite, door mensen die een opleiding hadden genoten en vanuit een bepaalde poëticale visie hun gedichten schreven. Zij kozen bijvoorbeeld voor het in stand houden van de klassiek-Osmaanse hofpoëzie (divan-poëzie), of juist voor de Turkse volkspoëzie. Andere dichters gaven in het kader van een westerse oriëntatie de voorkeur aan imitatie van Franse voorbeelden, terwijl een begaafde dichter als Ahmet Haşim (1884-1933) het symbolisme in het Turks trachtte te incorporeren. En er was de aanzienlijk jongere Nâzım Hikmet (1902-1963), die vanwege zijn avant-gardistische en sociaal-realistische poëzie zeer geliefd was en is onder communisten en overig links in Turkije.

 

  NÂZIM HİKMET (1902-1963)                                              

 

 Uit "HET EPOS VAN SJEIK BEDRETTIN"

 

 Gestaag daalt de regen,

 

angstig

 

zachtjes

 

als gefluister van verraders.

 

 

 

Gestaag daalt de regen,

 

als hollende blote witte voeten van afvalligen

 

over natte en donkere aarde.

 

 

 

Gestaag daalt de regen,

 

op de markt van Serez,

 

tegenover een kopersmid,

 

hangt mijn Bedreddin aan een boom.

 

 

 

Gestaag daalt de regen.

 

Het is een laat en sterreloos uur van de nacht.

 

En het spiernaakte vlees van mijn sjeik,

 

dat schommelt aan een kale tak,

 

is nat van de regen.

 

 

 

Gestaag daalt de regen.

 

De markt van Serez is stom,

 

de markt van Serez is blind.

 

In de lucht het vervloekte verdriet van niet spreken, van niet zien.

 

En de markt van Serez heeft de handen voor het gezicht geslagen.

 

 

 

Gestaag daalt de regen.

 

Maar de dichter die met zijn poëzie de weg heeft geëffend voor de Turkse poëzie in de twintigste eeuw, die met zijn poëzie de brug zou slaan tussen het Osmaanse verleden en het Turkse heden, en die daarom met recht in de klassieke zin van het woord een modernist genoemd kan worden, heette Yahya Kemal Beyatlı (1884-1958).

 

YAHYA KEMAL BEYATLI (1884–1958)

 

STAD DER VERBEELDING

 

Ga in dit seizoen, tegen zonsondergang, naar Cihangir en kijk!

 

Geef jezelf eens even over aan de droom daar aan de overzij!

 

Anders dan al die andere avonden zal deze avond immers zijn;

 

De beeldingskracht der zon herschept de ramen tot paleizen;

 

Die god wenst vermaak voor zijn huis der verbeelding,

 

Ineens verandert hij de ramen in een sprookjeskasteel.

 

De paleizen van vuren gloed doen nu de ganse overzijde

 

Op het luisterrijke oosten van drieduizend jaar geleden lijken.

 

Hoeveel honderdduizend jaren al laat de lichtbouwmeester van het oosten,

 

Die zich met een rode bokaal in de hand, verrukt en dronken

 

Van de genoten gouden wijn, terugtrekt aan de horizon,

 

Dit Üsküdar der verbeelding zó ontluiken.

 

 

 

Van korte duur is echter de openbaring van die god;

 

Vergankelijk de bouwsels geschapen uit deze gloed;

 

In een oogwenk is alles voorbij zodra het in het westen donker wordt.

 

Het sultanaat van het arme Üsküdar duurt werkelijk maar kort;

 

Zonder al wat de zon nu neerhaalt te betreuren,

 

Verzinkt de stad der cipressen in haar eigen innerlijk licht.

 

In dit klimaat doordrongen van eeuwige genade

 

Verschilt geen goud van klatergoud.

 

Van elke in duister gehulde heuvel op de overoever,

 

Waar het vaardige volk van elke wijk een paradijs maakt,

 

Weerkaatsen in de nacht de vele lampen in de huizen der armen,

 

Üsküdar in de meest waarachtige spiegel.

 Veel dichters kozen hun eigen, individuele pad, voelden zich soms verwant, maar groepeerden zich niet. De drie uitzonderingen daarop die als groep naam hebben gemaakt in de vorige eeuw, zijn de Hececiler [Lettergreepdichters] van de ‘Nationale Literatuur’ rond de jaren twintig, Garip [Vreemd] in de jaren veertig, ook wel Birinci Yeni [De Eerste Nieuwe] genoemd, en İkinci Yeni [Tweede Nieuwe] halverwege de jaren vijftig. De Hececiler werden hierboven al geduid. De Garipçiler [Vreemden], i.c. Orhan Veli Kanık (1914-1950), Oktay Rifat (1914-1988) en Melih Cevdet Anday (1915-2002), veroorzaakten met hun bundel Garip [Vreemd] (1941) een aardverschuiving in de Turkse poëzie. Het door Orhan Veli geschreven voorwoord liet zich lezen als een manifest, waarin hij een pleidooi hield voor een fundamentele breuk met oude dichters als Yahya Kemal, Ahmet Haşim en hun tijdgenoten, die tot 1940 hun stempel hadden gedrukt op de Turkse poëzie. Dit voorwoord werd gevolgd door een keuze uit de ‘ongewone,’ oftewel ‘vreemde,’ gedichten die de drie vrienden sinds 1937 waren begonnen te publiceren. Zij benadrukten overigens dat ze, ondanks hun verwantschap met de Franse surrealisten, tot geen enkele literaire school behoorden. Zij waren op zoek naar een nieuwe smaak in de poëzie, namelijk die van het volk.

 

ORHAN VELİ KANIK (1914–1950)

 

MOOI WEER

 

Mij heeft dit mooie weer geruïneerd,

 

In zulk weer nam ik ontslag

 

Als klerk bij de Dienst der Domeinen.

 

In zulk weer begon ik met roken,

 

In zulk weer werd ik verliefd;

 

In zulk weer vergat ik

 

Brood op de plank te brengen;

 

Mijn chronische poëtitis

 

Werd in zulk weer telkens acuut;

 

Mij heeft dit mooie weer geruïneerd.

 De volgende beweging noemde zich de Tweede Nieuwe, İkinci Yeni. Hoewel deze dichters, onder wie Turgut Uyar (1927-1985), Edip Cansever (1928-1986) en Cemal Süreya (1931-1990), zich niet verenigden rond een manifest, zoals de Garipçiler, werd er wel min of meer een program geformuleerd. Hoewel Orhan Veli, volgens Cemal Süreya, het veld had geruimd voor een werkelijke vernieuwing in de Turkse poëzie, was hij met de afschaffing van het verleden veel te ver gegaan.

  De ‘Tweede Nieuwen’ beschouwden de Garip-beweging dan ook niet als hun ‘Eerste’ voorganger, zij betitelden zich als ‘Tweede’ ten opzichte van ‘het eerste waarlijk oorspronkelijke moment van moderne poëzie, dat van Yahya Kemal Beyatlı.’

 

EDİP CANSEVER (1928–1986)

 

 TJONGE, WAT EEN TAFEL WAS DAT

De man vervuld van levensvreugde

 

Legde zijn sleutels op tafel

 

Zette de bloemen in de koperen vaas

 

Legde zijn melk en eieren op tafel

 

Legde het licht dat door het raam naar binnen viel neer

 

Het geluid van een fiets het geluid van een takel

 

De zachtheid van brood en de lucht legde hij neer

 

 Al wat hem door het hoofd speelde

 

Legde de man op tafel

 

Al wat hij wilde doen in het leven

 

Ja dat alles legde hij neer

 

Van sommigen hield hij van anderen niet

 

 

Ook hen legde de man op tafel

 

Drie maal drie was negen

 

Hij legde de negen op tafel

 

Hij stond naast het raam naast de hemel

 

Reikte ernaar en legde het oneindige op tafel

 

Al dagen wilde hij een biertje drinken

 

Hij legde het schenken van het bier op tafel

 

Hij legde zijn slaap neer legde zijn waken neer

 

Zijn verzadiging en zijn honger legde hij neer.

 

 

 

Tjonge, wat een tafel was dat

 

Gaf geen krimp onder zoveel last

 

Wankelde even stond weer stil

 

En de man hij legde maar neer en neer.

 Onder invloed van de toenemende spanningen in de Turkse Republiek, waar de nationalisten en de links georiënteerde groeperingen elkaar zelfs met de wapens bestreden, en de militairen opnieuw zouden ingrijpen om de orde te herstellen en de macht van de gekozen burgerregering over te nemen, begon een jongere generatie dichters zich af te wenden van de ‘Tweede Nieuwen’. Zij konden zich eenvoudig niet afzijdig houden van de maatschappelijke ontwikkelingen en wilden daarvan ook in hun poëzie getuigenis afleggen. Zoals bijvoorbeeld Ataol Behramoğlu (1942), die zijn communistische opvattingen in zijn gedichten probeerde te vatten; İsmet Özel (1944), die nadat hij aanvankelijk zijn revolutionaire ideeën in poëzie had trachten om te zetten, in het begin van de jaren zeventig zich tot de mystieke islam bekeerde en op grond daarvan zich ook met zijn poëzie op een aparte weg begaf; Süreyya Berfe (1943), die zich met zijn poëzie richtte op de armzalige omstandigheden van de Anatolische dorpelingen en buitenlieden, terwijl Refik Durbaş (1946) zich bezighield met de armen en arbeiders van wie de arbeidsomstandigheden erbarmelijk slecht waren, in de steden.

 

Ter afsluiting volgt nu het laatste gedicht van de bundel 'Moderne Turkse poëzie':

 

BİRHAN KESKİN (1964)

 

DE STEEN

 

Het eerst ontmoette u toevallig mijn gezicht, ik ben de oudste van hier.

 

Ik ben de buik van de wereld. De pijn van de hele wereld zit in mij.

 

Zand en steen ben ik.

 

Ik ben de kennis van de verlatenheid, de stiltewetenschap.

 

Ik ben het grote plan van stilstaan en blijven.

 

Alles heb ik gezien, alles. De wijze waarop het water stroomt, de boom in bloei staat.

 

Telkens weer zag ik dat en zie ik het nog. De Grote Tijd, ben ik.

 

Zeeën, golven sloegen over mij heen, harde winden bouwden van mijn toppen hun land.

 

Ik brak, werd uiteen gerukt, in stukken gehakt; ik keerde om raapte mezelf weer bijeen,

 

maak me maar open, breek en bekijk me; de hele wereld zit in elke vezel van mij.

 

Ik droeg steen, ik ben moe van mezelf, mijn taal is een zeer lange echo.

 

Ik ben de oudste van hier.

 

 

 

 

 

­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­__________________________________________________________________________________

 

Ontleend aan:

 

Moderne Turkse poëzie. Mehmet Emin Yıldırım, Sytske Sötemann, Mehmet Çetin. Atlas, april 2010.

 

Reisgenoten & wijnschenkers - Osmaanse poëzie. Sytske Sötemann, Jan Schmidt, Sander de Groot.

 

                                                                                                       Uitgeverij Jurgen Maas, februari 2014.

 

Turkse poëzie in Nederlandse vertaling. www.sytskesotemann.nl